De stroom die vreugde geeft aan de stad van God (2)

De stroom die vreugde geeft aan de stad van God (2)

We zullen beginnen met de eerste van deze vier, die vanuit het hart van Christus stromen om vreugde te geven aan zijn heilige stad, de Kerk: de stroom van lof en aanbidding.

Deze stroom gaat vanaf de koren der Engelen, naar de Kerk op aarde, en van daaruit stroomt het over de hele fysieke schepping. Net zoals de rivier in Eden leven en schoonheid gaf aan de planten in het aardse paradijs, zo geeft deze stroom van lofprijzing leven en schoonheid aan de Kerk op aarde en in de hemel, evenals aan de hele schepping.

Zoals Eric Peterson opmerkt: “Wat van toepassing is op de hoogste graad van schepping geldt evenzeer voor de laagste: voor het plantenleven, dieren en dingen die veel lager staan ​​dan de mens in de schaal – van – zijn. Wanneer we in de Psalmen lezen, dat dieren en bergen in lofprijzing uitbreken ter ere van God, is dit niet zomaar een overdrijving of overdaad aan poëtische verbeeldingskracht, of een menselijke verpersoonlijking van de levenloze natuur. Het is iets dat in de aard van het geschapen ding gefundeerd is, dat dwars door de hele scala van de schepping loopt, van de Cherubijnen en de Serafijnen tot het geringste wat geschapen is, in de wereld. ‘

De manier waarop de planten en dieren in staat zijn om de Heer te verheerlijken, ondanks dat ze geen begrip hebben, komt door het feit dat ze de stempel van hun Schepper dragen en Hem tot op zekere hoogte weerspiegelen.

Dit idee komt tot uiting in een psalm: “De hemel verkondigt Gods heerlijkheid, het uitspansel toont ons het werk van zijn handen. De dag roept het toe aan de volgende dag, de nacht geeft het door aan de nacht. Geen woord wordt gesproken, geen stem weerklinkt, geen enkel geluid is te horen; Toch klinkt over heel de aarde hun roep, hun boodschap dringt door tot de rand van de wereld.” Psalm 19, 1-4

Verder prijzen ze God door hun “gehoorzaamheid” aan Zijn gebod zoals uitgedrukt in een andere psalm: “Looft de Heer vanaf deze aarde, draken en diepten onder de zee; bliksem en hagel, nevel en sneeuw, stormen, volvoerders van zijn besluiten”. Psalm 148, 7-8

Maar afgezien van de glorie die de fysieke schepping aan God geeft door haar natuurlijke bestaan, geeft de fysieke schepping zelfs een grotere glorie aan God door betrokken te zijn bij de aanbidding van God. Deze aanbidding, die door de hele schepping aan God wordt aangeboden, staat onder de leiding van de mens, die dient als speciaal aangestelde dienaar van God.

Vanaf het begin werd de mens geschapen om te dienen als de “hogepriester” van de schepping!

Hij was in de paradijstuin geplaatst, het heiligdom van God, met de taak om de aarde te ‘cultiveren’. Dat wil zeggen, hij moest de schepping in de cultus (aanbidding) van de ene ware God brengen. Maar dit heiligdom werd ontwijd door de zonde van deze hogepriester die was gezonden om het in de aanbidding van God te brengen. Bijgevolg trof de zonde van Adam niet alleen de ziel van de mens, maar ook de fysieke schepping: “Vervloekt is de grond vanwege u” (Gen 3:17). De schepping, die een heiligdom van God moest zijn, werd ontheiligd door degene die geschapen was om de ‘hogepriester’ van de schepping te zijn.

In plaats van de fysieke schepping op te heffen naar het harmonieuze loflied, introduceerde de mens, door de zonde, een disharmonie die de schepping onderwierp tot een zinloos bestaan.

St. Paulus schrijft: “Ook de schepping verlangt vurig naar de openbaring van Gods kinderen. Want zij is onderworpen aan een zinloos bestaan, niet omdat zij het zelf wil, maar door de wil van Hem die haar daaraan onderworpen heeft. Maar zij is niet zonder hoop, want ook de schepping zal verlost worden uit de slavernij der vergankelijkheid en delen in de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Wij weten immers, dat de hele natuur kreunt en barensweeën lijdt, altijd door”. Rom 8,19-22

De ‘nutteloosheid’ waaraan de schepping werd onderworpen, betekent dat zij niet langer in staat was om het doel te bereiken waarvoor zij werd geschapen: de glorie van God door de bediening van de mens.

De mens werd ook onderworpen aan  nutteloosheid omdat hij niet in staat was om het volledige doel te bereiken waarvoor hij werd geschapen. Om deze reden ervoer hij een diepgaand besef van de zinloosheid van al zijn inspanningen, zoals in het Oude Testament op treffende wijze wordt uitgedrukt: “IJL en ijdel, zegt Prediker, ijl en ijdel, alles is ijdel. Wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en tobben onder de zon?” Prediker 1,2-3