De drievoudige schepping verenigd in Jezus (2)

De drievoudige schepping verenigd in Jezus (2)

Dr. Scott Hahn legt deze verzoening als volgt uit:

Volgens het oude Joodse geloof weerspiegelde de aanbidding in de Tempel van Jeruzalem de aanbidding van de Engelen in de hemel. In het levitische priesterschap, de verbondsliturgie, dienden de offers als schemerige voorstellingen van hemelse modellen. (Het Avondmaal van het Lam, p. 69)

Nu, zoals het boek Openbaring laat zien, nemen hemel en aarde samen deel aan één enkele handeling van liefdevolle aanbidding. Deze apocalyps, of onthulling, wijst terug naar het kruis.

Matteüs vertelt dat toen Jezus stierf “het gordijn [of voorhangsel] van de Tempel in tweeën werd gescheurd, van boven naar beneden” (27,51). Zo werd het heiligdom van God “apocalyps”, “onthuld”, Zijn woning was niet langer alleen voorbehouden aan de hogepriester. De verlossing door Jezus onthulde het Heilige der Heiligen, waardoor Gods Aanwezigheid voor iedereen werd geopend. Hemel en aarde konden elkaar nu in innige liefde omhelzen.

Dat wil zeggen, door het bloed van Zijn kruis scheurde Jezus het gordijn weg dat mensen scheidde van de glorieuze Cherubijnen die het verzoendeksel van God in het Heilige der Heiligen overschaduwden. Christus verwijderde de scheiding van vijandschap tussen Engelen en mensen.

De Engelen die trouw waren in hun beproeving, traden vanaf het begin toe tot het verbond met God en waren in staat om deel te nemen aan de hemelse liturgie.

Maar de mens werd door de erfzonde uit het paradijs verstoten, uit de verbondsrelatie die de Engelen in Christus genoten. Door zijn bloed werd de mens opnieuw verzoend met God en met de Heilige Engelen.

Zoals Joden en Grieken één lichaam moeten vormen in Christus, zo zijn ook de Engelen in datzelfde lichaam opgenomen, zoals Paulus zegt in de brief aan de Kolossenzen: ” Want in Christus is de Godheid in heel haar volheid lijfelijk aanwezig, en in Hem hebt gij deel aan die volheid. Hij is het hoofd waaraan alle heerschappijen en machten onderworpen zijn. (Kol 2,9; zie ook Ef 1,20-23).