Zr. Faustina en de H. Engelen (2)

Zr. Faustina en de H. Engelen (2)

Ze spreekt het vaakst, minstens 16 keer, over de Serafijnen, zij “die het dichtst bij Hem [God] staan”. De Heer vertelde haar eens over een Cherubijn: “Mijn dochter, op het moment dat je naar de poort ging, zette ik er een Cherubijn boven om die te bewaken. Wees gerust”.

Ze spreekt nog vaker over de Cherubijnen, dan over de Tronen, Aartsengelen en Engelen, evenals over de Heerschappijen, Machten en Deugden. Het enige koor dat niet expliciet wordt genoemd in het Dagboek is het koor van de Vorstendommen, waarvan de identiteit duidelijk is in de Heilige Schrift (Ef 1,21; Kol 1,16).

Verder spreekt ze over bepaalde “groepen Engelen”. In 1935 schreef de heilige:

“Ik zag een geest van grote schoonheid die de volgende woorden tot mij sprak: ‘Huil niet – zegt de Heer’. Na een ogenblik vroeg ik: ‘Wie bent gij?’ Hij antwoordde me: ‘Ik ben een van de zeven geesten die dag en nacht voor de troon van God staan en Hem onophoudelijk loven.'”.

Het doet ons denken aan de heilige Rafaël die zichzelf ook eens identificeerde en met soortgelijke woorden: “Ik ben Rafaël, een van de zeven Heilige Engelen die de gebeden van de heiligen opdragen en toegang hebben tot voor de heerlijke troon van de Heilige”. (Tob 12,15).

Naast de verwijzing naar groepen is het goed om te bedenken dat de Engelen individuele personen zijn. Het zijn persoonlijke en onsterfelijke schepselen. Het individuele karakter van de Engelen wordt ons treffend duidelijk in een aantal van Faustina’s observaties.

Ze schreef bijvoorbeeld dat ze “de stem van een Engel hoorde” die op het punt stond een zware storm te veroorzaken, of ze zag “een Engel, de uitvoerder van goddelijke toorn. Hij was gekleed in een oogverblindend gewaad, zijn gezicht glorieus helder, een wolk onder zijn voeten. Uit de wolk sprongen donderslagen en bliksemflitsen in zijn handen; uit zijn hand gingen ze voort en toen pas sloegen ze op de aarde” -een beschrijving die ons doet denken aan Dan 10,5-6, Ez 8,2-3 of Openb 10,1-3 en 18,21.

“Toen ik in de trein reed, zag ik een Engel staan op elke kerk die we passeerden”.

“Sint Michaël de Aartsengel, ik zag die grote Leider aan mijn zijde, die sprak … tot mij” en “ik voel zijn aanwezigheid en hulp”.

En dan is er natuurlijk haar Engelbewaarder, die ze noemt en met wie ze spreekt.