Gods plan met de Menswording (1)
De volgende lezing werd eens gegeven door Pater van Dijk ORC:
DE GEBOORTE VAN CHRISTUS: VAL EN OPSTANDING IN DE WERELD VAN DE ENGELEN
De menswording van de Zoon van God is, na het mysterie van de Allerheiligste Drie-eenheid, het grootste mysterie van ons geloof.
God heeft in zijn goedheid de wereld geschapen, een drievoudige wereld, naar het beeld van zijn eigen drie-eenheid: een wereld van geesten, een wereld van mensen en een materiële wereld.
De wereld van de geesten wijst vooral op God de Heilige Geest: zij wordt geest van de Heilige Geest, Hij is haar Heer. De mensenwereld heeft God geschapen met het oog op de menswording van het Woord. De mens is daardoor het Woord van het WOORD.
Het Woord is ons mensen gegeven als een specifiek middel om ons innerlijk te openbaren. Het gesproken woord is materieel in zijn klank, maar spiritueel als drager van onze gedachten, en dus is het woord als materieel-geestelijk typerend voor de mens die bestaat uit lichaam en ziel.
Gods Zoon is zelf mens geworden, de nieuwe mens, Hij is de nieuwe Adam naar wiens beeld wij allen zijn geschapen. Zelfs de eerste Adam werd door God geschapen als een voorafbeelding van Christus. Christus is dus DE mens.
De materiële wereld vertelt ons over de voorzienigheid van de Vader die “zijn zon laat opgaan over de bozen en over de goeden, en regen zendt over de rechtvaardigen en over de onrechtvaardigen” (Mt 5,45), die zorgt voor alles wat groeit en bloeit in de natuur, en ook voor ons lichamelijk welzijn: “Uw Vader weet dat u al deze dingen nodig hebt”, zegt de Heer. De materiële wereld is macht van de almacht van de Vader.
Zo is de schepping een afspiegeling van de Allerheiligste Drie-eenheid. Maar het was voor God niet voldoende om de schepping tot leven te wekken, Hij wilde deze schepping ook met Zichzelf verenigen. Onze God is geen God van distantie, maar een God van nabijheid.
Hij wilde onder de mensen zijn, zoals van de Goddelijke wijsheid wordt gezegd dat het haar vreugde is onder de mensenkinderen te zijn (Spreuken 8,31).